Deel 2: aan de deur

Voorbereiding op de ontmoeting en de transitiefase

Het is 21.45 uur. De man legt de glossy opzij, staat op van de bank of uit zijn stoel en loopt naar de kledingkast. Hij kleedt zich om voor de avond: hij steekt zich in het uniform of in de uniforme kleding die de bedrijfsleiding hem voorschrijft, in een coltrui met colbertjasje, of in iets trendy dan wel modieus dat bij de uitstraling van de club past. Onder de kleding draagt hij een steek- en kogelwerend vest. Hij kamt zijn haar als hij dat al heeft (aan lange haren kan namelijk goed getrokken worden), voorziet zich van een lekker geurtje, poetst tanden én schoenen, schoont zijn nagels, doet zijn horloge om en bekijkt zich nog eens goed in de spiegel. Hij ademt een paar keer diep in en uit, vraagt zijn partner om een oordeel en vertrekt. 22.30 Uur: nu is hij portier.

Weer is het 21.45 uur. Binnen een straal van drie kilometer verricht iemand voor een groot deel dezelfde handelingen. Er wordt letterlijk en figuurlijk 'even iets anders aangetrokken'. De persoon probeert zich zo te kleden dat hij of zij in de smaak valt bij overige bezoekers van een club. Er bestaat tot op zekere hoogte consensus onder de bezoekers over welke kleding wordt gewaardeerd en welke niet. Hij of zij conformeert zich zodoende aan een bepaalde kledinglijn. Ook hier is sprake van uniformiteit. Weer wordt in de spiegel gekeken: ja, dat ziet er 'top' uit. Oh ja, de mascara niet vergeten. Ondertussen speelt er muziek die overeenkomt met wat in de club gedraaid wordt. De mogelijke partner doet precies hetzelfde, want die gaat natuurlijk mee. Misschien is er al wat gedronken, een pilletje gedropt, een lijntje getrokken of een jointje gerookt. Vanavond gaan ze er tegenaan, ze gaan uit hun dak. Het huiswerk in de kast, werken doen we pas weer maandag, de kinderen zijn bij oma. 23.45 Uur: 'wet dreams are made of this, honey … here we come!'

De zojuist beschreven volgorde van handelingen is een willekeurige combinatie van mogelijkheden en dus fictie. Het zijn echter reële voorstellingen van situaties waarin mensen overgaan van het ene persoonstype (of rol) in het andere. Deze overgang lijkt niet schoksgewijs te gaan, maar heeft schijnbaar een proces nodig waarbinnen de ene rol wordt afgesloten en de andere aangenomen. Afhankelijk van de persoon en van de situatie kan het overgangsproces van kort tot lang duren. Dit overgangsproces tussen de ene rol en de andere is de transitiefase: bijvoorbeeld de overgang van vader naar portier, of van HR-Manager naar bezoekster. Het lijkt er in ieder geval in normale omstandigheden op dat elke rolwisseling gepaard gaat met een transitiefase. De transitiefase bestaat uit al of niet zichtbare handelingen van de persoon die samen gaan met de geleidelijke overgang van de ene rol naar de andere12. De beantwoording van de vraag of deze handelingen de transitie stimuleren en/of bijverschijnselen zijn die gepaard gaan met de transitie ligt buiten het bereik van deze scriptie.

De portier bereidt zich niet voor op één bezoeker13. Hij bereidt zich voor op een avond vol portier–bezoeker interacties, in welke allemaal in grote lijnen dezelfde handelingen zullen worden verricht. De handelingen moeten leiden tot een weloverwogen oordeel over de bezoekers, zodat een beslissing genomen kan worden of ze worden toegelaten dan wel geweigerd. De voorbereiding is lichamelijk en geestelijk, uiterlijk en innerlijk.

De bezoeker bereidt zich in eerste instantie voor op het uitgaan: de mensen waarmee de avond zal worden doorgebracht en de plaats waar dat gebeurt. De portier is alleen een hindernis die genomen moet worden: heeft men zich voldoende voorbereid, dan moet toegang verkrijgen geen probleem opleveren, er zal hoogstens sprake zijn van vertraging. Het moment van voorbereiding op de portier vindt meestal kort voor de interactie plaats: als de bezoeker op de toegang afloopt bijvoorbeeld, de portier in het vizier krijgt, over het deurbeleid spreekt met anderen, of voor de deur staat te wachten. Naarmate de toegang tot een club moeilijker is en daarmee de publiekselectie strenger, zal de bezoeker zich hier meer bewust van zijn en zich ook eerder voorbereiden op de ontmoeting met een portier. Neem het verschil tussen ergens binnenkomen en gewoon kunnen doorlopen, en tegengehouden, aangesproken en gefouilleerd worden door een portier. In het tweede geval zal men zich eerder op de interactie voorbereiden dan in het eerste geval. Het is de portier die als eerste een oordeel velt over de rol die door de bezoeker is aangenomen: komt wat de bezoeker denkt dat hij uitstraalt ook zo over bij de portier?

Een portier kent niet alleen de transitiefase waarmee hij zich direct voorafgaand aan het werk 'aan de deur' voorbereidt. De transitiefase is alleen het moment van overgang van de ene rol in de andere. Hij bereidt zich ook op andere manieren voor. Deze voorbereidingen hoeven niet direct vooraf te gaan aan zijn werk. Om de kwaliteit van zijn werk te verhogen en meer zelfverzekerd te zijn tijdens de uitoefening van zijn taken zal hij zich bijvoorbeeld fysiek trainen. De meeste portiers beoefenen dan ook één of meerdere vechtkunsten en/of doen aan krachtsport. Het fysiek zelfvertrouwen straalt uit naar publiek én collega's. Vooral collega's waarderen het als de trainingen worden bijgehouden: tenslotte moeten ze in gevallen van nood op elkaar kunnen rekenen. Deze voorbereiding buiten de transitiefase om doet vermoeden dat 'het portier zijn' een wezenlijk onderdeel van het dagelijkse leven van de portier uitmaakt en dus van zijn persoonlijkheid. De portier is in zijn dagelijkse doen dus niet volledig portier af. Het valt te verwachten dat ook de andere rollen die iemand kent een zelfde patroon zullen volgen. Een voorbeeld. Een portier die kinderen heeft zit met vrienden in de kroeg na een film waarin situaties met kinderen voorkomen. Hij zal zichzelf zeer waarschijnlijk afvragen hoe hij in die situaties zou reageren. Misschien brengt hij dit ter discussie. In welke relatie staat hij nu tot zijn vrienden? Welke rol heeft hij aangenomen: portier, vader of vriend? En waaraan herkennen we de rol, wat zijn daarvan de gedragseigenschappen? Waarschijnlijk maken al deze rollen deel uit van zijn persoonlijkheid, maar neemt een rol op bepaalde momenten de overhand, al naar gelang de externe prikkels die die specifieke overgang stimuleren.

Mijn eigen ervaringen bevestigen dit vermoeden. Ten eerste merk ik dat ik mij meer zelfverzekerd voel in een periode waarin ik regelmatig train dan in periodes waarin ik minder aandacht aan mijn trainingen schenk. Ten tweede neem ik waar dat ik in diverse situaties elementen uit de rol van portier gebruik. Deze elementen hebben niet te maken met de taken die op dat moment verricht moeten worden, maar met gedrag als antwoord op bepaalde situaties:

Ten derde denk ik bij de mij bekende portiers vergelijkbare aanwijzingen te herkennen.

Door alleen te verwijzen naar mijn eigen ervaringen en herkenning bij collega's kan ik geen aantoonbare relatie leggen tussen het portierschap en de ontwikkeling van persoonskenmerkend gedrag. Misschien bezat ik de kenmerken al voordat ik portier werd en misschien interpreteer ik de aanwijzingen bij mijn collega's verkeerd. Het is niet duidelijk of deze kenmerken een positieve of negatieve invloed hebben op het vermogen om het beroep uit te oefenen en zelfs niet of het bezitten van deze kenmerken überhaupt voorwaarden zijn om het beroep uit te oefenen. Ook het aantonen van deze relatie ligt echter buiten het bereik van deze scriptie.

Gelijk de vraag naar de betekenis van handelingen tijdens de transitiefase (stimuli of restproducten) liggen de vragen over de verankering van gedragskenmerken in iemands persoonlijkheid binnen het bereik van de psychologie. Dat de bezoeker en de portier zich positioneren als voorbereiding op hun ontmoeting is echter wel van belang. Beide partijen weten niet vooraf welke personen in de ontmoeting zullen participeren. Dus met wie men de ontmoeting aan zal gaan is niet bekend, doch wat er ongeveer staat te gebeuren is dat wel. Beiden zijn op de hoogte van de handelingen die plaats gaan vinden en ook van de volgorde van die handelingen. Beiden hebben verwachtingen over hoe de ander in de ontmoeting zich zal opstellen en beiden hebben ook scenario's klaar om op de variatie in mogelijk gedrag van de ander te kunnen reageren. Goffman geeft dit in zijn inleiding tot The Presentation of Self in Everyday Life (1959) meteen aan: "If unacquainted with the individual, observers can glean clues from his conduct and appearance which allow them to apply their previous experience with individuals roughly similar to the one before them, or, more important, to apply untested stereotypes to him. They can also assume from past experience that only individuals of a particular kind are likely to be found in a given social setting" (p. 1).

Ten tonele

Het spelen van de rollen uit zich in het uitvoeren van handelingen waarbij signalen worden afgegeven die anderen moeten kunnen begrijpen. Dit begrip kan alleen ontstaan als de deelnemers aan een interactie op de hoogte zijn van de betekenis van elkaars signalen. Er zijn blijkbaar regels waaraan de interactie moet voldoen, zodat de deelnemers elkaar kunnen interpreteren en begrijpen.

In Relations in Public (1971) heeft Goffman kritiek op de term 'rol'. Een rol is een vast omschreven partij, waarbij zender en ontvanger al bij voorbaat op de hoogte zijn van wat gaat komen. Zij hebben hun rollen ingestudeerd. De grenzen zijn duidelijk gesteld en niemand zal buiten de kaders treden. Hierop bestaan uitzonderingen: de repetitiefase en het improvisatietheater. Soms kan of wil men niet afwijken van het script, maar is er nog steeds een hoop werk te doen aan de uitvoering. Alleen de tekst staat dan vast, maar de variaties in uitvoering zijn nog talrijk. Daarentegen ontwikkelt de tekst zich in de voorbereidingen op een uitvoering soms ook nog. De inbreng van de acteurs is dan groot en kan soms voor verrassingen zorgen. Bij improvisatietheater worden alleen de grove kaders gegeven en dienen de rollen zich ter plaatse te ontwikkelen. Het is van belang te beseffen dat de rol gespeeld wordt ten overstaan van de tegenspeler en de regisseur. Het is in eerste instantie de bedoeling dat deze personen de handelingen interpreteren en waarderen. We moeten echter wel benadrukken dat in tegenstelling tot de praktijk van alledag, de acteurs, een geschreven partij repeterend dan wel volledig improviserend, elkaar volledig kunnen vertrouwen. Het spel zal gespeeld worden binnen de gegeven kaders. Improvisatie leidt slechts tot verrassende oplossingen voor situaties binnen verwachte ontwikkelingen. Er wordt 'gegeven': het spel zal men zodanig spelen, dat de tegenspeler, en daarmee de situatie, altijd gered kan worden; er worden openingen gecreëerd die voor voortgang zorgen. Er heerst saamhorigheid en vertrouwen en de voortgang is gebaseerd op samenwerking.

In plaats van 'rol' spreekt Erving Goffman in Interaction Ritual (1967) van face: "the positive social value a person effectively claims for himself by the line others assume he has taken during a particular contact". De line is "a pattern of verbal and nonverbal acts by which he expresses his view of the situation and through this his evaluation of the participants, especially himself" (p. 5). Centraal staat hier het afgeven van signalen middels de handelingen die men verricht waarmee men reacties oproept bij de ontvanger. De zender zelf (!) en de ontvangers komen tot een interpretatie van de zender. Door de uiterlijke kenmerken en handelingen van de rollen van de deelnemers wordt duidelijk hoe in een samenleving mensen elkaar van elkaars intenties en stellingname op de hoogte brengen. Kennis en het kunnen interpreteren van de signalen in de interactie ("face-work") wordt in het Nederlands ook wel 'takt', 'savoir-faire', 'diplomatie' en 'sociale vaardigheid' genoemd. Goffman geeft aan dat voor goede "face-building" het vermogen nodig is om goed te kunnen interpreteren en waar nodig de eigen 'line' aan te passen.

In deze scriptie houd ik de term 'rol' aan. In het Nederlands is het een gebruikelijke manier om iemands positie in een reële situatie te beschrijven. We gebruiken de term ook in beschrijvingen van sociale gebeurtenissen als in 'de rollen omdraaien' en 'ergens een rol in spelen'. Het grote verschil met een daadwerkelijk theatrale setting is dat er van een volledige saamhorigheid, vertrouwen en samenwerking geen sprake hoeft te zijn. Er zijn geen grenzen en deelnemers kunnen doen wat ze willen. Zijn de uitgangspunten qua rolverdeling en decor misschien hetzelfde, de uitwerking hoeft niet te verlopen zoals de deelnemers deze verwachten. Wellicht kunnen we beter spreken van een rolintentie of roltype. Anderzijds zijn er wel degelijk verwachtingen, hetgeen impliceert dat er sprake is van een mate van rolpartij. Voldoet iemand niet aan de gestelde verwachtingen, dan vertoont hij deviant gedrag: gedrag dat afwijkt van het verwachte gedrag. Men is er dan niet 'helemaal bij', of niet 'in zijn rol'. Het neerzetten van een type vertoont veel overeenkomsten met het improvisatietheater, alwaar een situatie aanvankelijk ook vaak geënsceneerd wordt met behulp van types. In de realiteit echter hebben de tegenspelers te maken met de vrijheid van de ander om het typetje te laten voor wat hij is en dus om onverwacht gedrag te vertonen14. De term 'face' van Goffman, vertaald naar het Nederlands is te beperkt. Ik zou 'gezicht' of 'uitdrukking' slecht als onderdeel van de rol kunnen zien. Een rol is variabel, daarentegen geeft iemands 'gezicht' een veel meer statische omschrijving, onder andere duidelijk door de term 'gezichtsverlies' en de uitspraak 'trek niet zo'n gezicht'. Een rol kent meerdere gezichten. Ze verbeelden de emotionele staat van de rol op een bepaald moment.

Groepen

Mensen die elkaars handelingen en signalen (her)kennen, zelf gebruiken, en ideeën delen, kunnen we een 'groep' noemen. Voorwaarde is wel dat om te kunnen spreken van een groep in ieder geval de bindende factoren van de groep moeten blijven bestaan als de leden zich niet in elkaars bijzijn bevinden. Een groep kan heel groot zijn, waarbinnen individuele leden elkaar niet kennen: de groep wordt gedefinieerd door de gedeelde ideeën van de leden en de wijze waarop ze zich uiten, waardoor zij als groepslid herkenbaar zijn voor medegroepsleden en buitenstaanders. Zoals iemand ook meerdere rollen speelt, maakt hij ook deel uit van meerdere groepen. Vanuit deze optiek kunnen we aannemen dat er sprake is van bezoekersgroepen: uitgaanspubliek dat ideeën deelt over waar het interessant en leuk is om uit te gaan, wat prijzenswaardige cultuuruitingen zijn (bijvoorbeeld theater, film en muziek in al zijn schakeringen) en welk uiterlijk en gedrag als positief en negatief worden beoordeeld.

Goffman geeft in Interaction Ritual aan dat in groepen bepaalde verwachtingen van elkaar bestaan, zoals zelfrespect en mededogen ("considerateness"). Binnen een groep zullen leden zich emotioneel identificeren met anderen en hun gevoelens. Leden zullen geneigd zijn uit zelfrespect en mededogen gevoelens te sparen en gezichtsverlies ("loss of face") van zichzelf en van anderen te voorkomen of te redden. Iemand die zonder problemen aan zijn eigen gezichtsverlies deelneemt wordt 'schaamteloos' genoemd en iemand die iemand anders' vernedering uiterlijk ongeraakt kan beleven 'harteloos', 'gevoelloos' of 'koud'.

We zouden kunnen verwachten dat een portier zich als een vis in het water voelt als het gaat om het aanvoelen en interpreteren van de signalen van bezoekers. Dit verwacht verhoogd waarnemingsvermogen heeft vier mogelijke oorzaken:

Een portier die met meer gemak signalen op hun waarde weet in te schatten, zal beter functioneren en een aanwinst zijn voor de club als het gaat om het halen van doelen. Hij zal wel extra waakzaam moeten zijn. Door zijn vermogen zich in te leven in de bezoekersgroep en zo hun codes te kunnen begrijpen, zal hij dichter bij de bezoeker komen te staan. Hij zal neigen naar identificatie met de groep en dus naar "considerateness". De consequentie kan zijn dat hij uit medeleven bezoekers eerder binnen laat en zijn aanvankelijk neutrale positie verliest. Beschouwt de bezoeker de portier als groepsgenoot, dan zal bepaald gedrag van de portier in zijn ogen 'harteloos' en 'schaamteloos' over kunnen komen. Zijn handelingen zullen niet aan de verwachtingen voldoen die gewekt worden door de codes van de groep waartoe de bezoeker behoort. Daarentegen zal de portier in eerste instantie door de bezoeker als hindernis gezien worden, dus als een 'ander', waardoor de portier zich niet geroepen hoeft te voelen zich aan de codes te houden. Aan het oordeel van de bezoeker zal hij geen of weinig waarde hoeven verbinden. Hoe minder hij zich identificeert met de bezoekersgroep, des te minder zal hij zichzelf als vernederd of schuldig zien. Een aanwijzing voor de groepscheiding tussen portiers en bezoekers vinden we tijdens het ‘fooien trekken’ (zie de paragraaf over fooi): portiers kunnen soms naar het oordeel van klanten ‘schaamteloos’ naar fooi vissen. De portier heeft echter met dit gedrag geen moeilijkheden en voelt zich niet ‘harteloos’.

De kaders waarbinnen de ontmoeting zich afspeelt.

Ondanks de 'spelers' in de interactie bij de toegang van een club vrij zijn in het spelen van hun rol en dus niet beperkt worden door rolbeschrijvingen en verhoudingen zoals deze bestaan voor theaterrollen, toch blijven hun mogelijkheden beperkt. De situatie blijft in een bepaalde mate gecreëerd en geregisseerd: de doelen van de spelers zijn van tevoren bekend en de plaats en tijdstip van handeling zijn bekend.

De bezoeker participeert in de interactie met als doel het kunnen passeren van de portier en het binnentreden van de club15. Zijn gedragingen en handelingen zullen dus gericht zijn op het overtuigen van de portier. Zolang het oordeel nog niet is geveld, zal de bezoeker zijn rol blijven vervullen. Het gedrag van de bezoeker kan onvoorspelbaar worden als zijn doel niet bereikt wordt. Meerdere variabelen (zo variabel als persoonlijkheid, sociaal milieu, groepsdruk, hormoongesteldheid, en zo voorts) kunnen dan van invloed zijn. De onvoorspelbaarheid geldt echter alleen voor anderen. Het gedrag kan voor de bezoeker volledig binnen zijn rol vallen. Het is de onnoemelijke hoeveelheid variaties in gedrag van mensen die het voor anderen moeilijk maakt voorspellingen te maken. Dit is zeker zo als het gedrag niet meer een voor anderen duidelijk doel om iets te bereiken heeft.

De portier heeft het doel de bezoeker te doorgronden, in te schatten, te leren kennen, te kunnen interpreteren, zodat hij een voldoende duidelijke indruk krijgt om tot een verantwoorde beslissing te komen of hij iemand binnenlaat of weigert. Ook als de bezoekers worden toegelaten, zal de portier willen weten of hij ze extra in de gaten moet houden. Misschien verwacht hij moeilijk gedrag, weet hij van iemand dat deze teveel kan drinken, of misschien trekt de bezoeker extra aandacht en zou daarom lastig gevallen kunnen worden. De rol van de portier kent verschillende reactietypes. Zijn instrumentarium beperkt zich niet tot het reageren op het gedrag van de bezoeker wat bepaald wordt door het doel 'binnen te willen komen', maar ook met voor bezoekers onverwacht gedrag. Dus ook bij deviant gedrag van de bezoeker blijft de portier 'in zijn rol'. Omdat, zoals in de vorige alinea aangegeven, de variëteit in reacties onvoorspelbaar wordt op het moment dat iemand wordt geweigerd, zal de portier gebruik maken van gestandaardiseerde reacties. Reacties die hij zelf heeft ontwikkeld, of reacties die hij heeft overgenomen van collega's. Deze reacties zullen in eerste instantie gericht zijn op het zo snel mogelijk beëindigen van de interactie, zonder dat daar een vervolg op hoeft te worden verwacht. Is de inschatting van de situatie door de portier fout en is zijn reactie niet afdoende, dan is er kans op een verhevigde reactie van de bezoeker, of zelfs dat de bezoeker terugkomt om verhaal te halen.

De plaats van handeling is vooraf bepaald: de entree van een club. Zowel de portier als de bezoeker kennen de hal. De portier kent deze uit ervaring, hij werkt er. De bezoeker kan de entree kennen van eerdere bezoeken, maar ook zonder die ervaring bestaat er minstens een denkbeeld van wat hem of haar te wachten staat. De entree bestaat uit een toegangsdeur (dan wel -deuren) met daarachter een hal waar zich de portiers bevinden. Als een club een grote toestroom bezoekers kent, zal er voor de entreedeur ook nog sprake zijn van regulering door middel van hekken o.i.d. Al naar gelang de situatie bevinden zich mogelijk metaaldetectorpoorten, een kassa en garderobe in dezelfde hal. Bezoekers zullen nooit direct in het uitgaansgedeelte van een club komen. De hal is meestal vergelijkbaar met een sluis. Van buiten is de hal slechts toegankelijk via één toegang. De rest van het gebouw is via minstens één andere verbinding bereikbaar. De entreehal heeft dus één verbinding naar buiten en één of meerdere verbindingen naar binnen. Meestal is de toegang ook de uitgang. Alleen bij grote clubs komt het voor dat er een gescheiden in- en uitgang aanwezig is.

Er is een beperkte tijdspanne waarbinnen de interactie plaats kan vinden, de openingsuren van de club, meestal 's avonds. Het is in die tijd dat de portier als persoonstype daadwerkelijk portier is. De bezoeker is alleen tijdens het moment van interactie met de portier de zich afhankelijk opstellende, toegang vragende persoon. Zodra hij binnen is, of geweigerd, staat het hem vrij zijn persoonstype weer te veranderen en aan te passen aan een nieuwe situatie.

Mijn collega’s begonnen op een avond klanten op buitengewoon afwijkende manieren te benaderen. Zij deden onder andere liggend de deur open, met hun rug naar de klant, eerst heel vriendelijk gevolgd door woordelijk agressief en zij maakten de meest vreemde opmerkingen. In alle gevallen waren de klanten verbaasd, maar allen lieten het over zich heenkomen en wachtten af wat het oordeel van de portier zou zijn. Slechts een enkeling reageerde met iets als "wat ís dit?" In de interactie tussen de bezoeker en de portier neemt de portier blijkbaar een dominante positie in. De indruk bestaat dat er consensus is tussen de bezoeker en de portier over de aanvankelijke verhouding tussen hen: de portier beslist of de bezoeker het gebouw mag betreden. Dit klinkt logisch, als een natuurlijk gegeven, maar dat is het echter niet. De entree is slechts objectief aanwezig. Deze is van de bezoeker noch de portier. Het komt regelmatig voor dat bezoekers meer dagen in de week het gebouw bezoeken dan de portier er werkt. Vaak kennen zij de overige bezoekers beter, hebben een veelvuldig contact met de rest van het personeel (tot op intensief vriendschappelijk niveau) en genieten voordelen (gratis toegang, gratis consumpties, toegang tot beperkt toegankelijke ruimtes en toegang buiten openingsuren). Het primaire belang van het publiek is op het eerste gezicht groter: de activiteit in het gebouw wordt slechts gegarandeerd door hun aanwezigheid. We zouden verwachten dat 'de klant dus koning is' en dat diens wensen prevaleren boven die van de portier. Dit is niet het geval. Zelfs een zwaar conflict tussen de portier en een goede bekende van personeel of de exploitant wordt niet automatisch in het voordeel van de bekende beslecht. Eerder zal door het personeel of de exploitant getracht worden een gesprek te organiseren met de portier en het conflict in den minne te schikken. Richten we onze blik op de lange termijn, dan wordt het belang van de portier en daarmee zijn beslissende positie duidelijk. Door het publiek te dwingen tot betalen en door via een toegangselectie van het publieksaanbod de publieksamenstelling te beïnvloeden worden financieel en sociaal de juiste randvoorwaarden gecreëerd voor de activiteit om te kunnen voortbestaan.

De rollen van de portiers en de bezoekers zijn 'beschreven' (alhoewel niet als geschreven partij), de plaats van handeling is geënsceneerd en de tijdspanne waarbinnen de interactie plaats kan vinden is bekend. Als zodanig kunnen we de situatie waarin de handelingen plaatsvinden tussen portier en bezoeker een ritueel noemen. Zelfs een steeds wederkerende 'rite de passage': de bezoeker moet zich elke keer onderwerpen aan het oordeel van de vertegenwoordiger van de wereld van vertier. Elke keer wordt er weer een oordeel geveld over of de kennis en de wil van de bezoeker zich hebben vertaald in een voor die wereld acceptabele verschijning. Of wederom zijn persoonlijkheid een vorm heeft weten te vinden die geaccepteerd wordt en hem het recht geeft zich te mengen met de andere rechthebbenden in de tempel van gewijden.

Het spel

De interactie tussen de bezoeker en de portier heeft bij voorbaat een antagonistisch karakter. De bezoeker probeert zijn houding zo aan te nemen, dat hij een positief oordeel krijgt van de portier. De klant weet echter, dat de portier hem probeert te doorgronden, te ontmaskeren. Zijn gedrag zal uitgaan van de verdediging: de portier lokt reacties uit, de bezoeker probeert de juiste reacties te geven. Als de klant eenmaal binnen is gekomen, verandert het antagonistische karakter en wordt de portier de bewaker van het ‘wij’gevoel.

In eerste instantie let de portier op de fysieke presentatie: kleding, houding c.q. beweging en gezichtsuitdrukking. Zoals Goffman in Relations in Public (1971) aangeeft over mensen die aan het verkeer deelnemen: "Thus, in driving and walking the individual conducts himself – or rather his vehicular shell – so that the direction, rate, and resoluteness of his proposal course will be readable. In ethological terms, he provides an "intention display." By providing this gestural prefigurement and committing himself to what it foretells the individual makes himself into something that others can read and predict from" (p. 11). Tevens behandelt Goffman hier "scanning", waarbij het individu probeert op zijn medeweggebruikers te anticiperen en daarbij een zo voordelig mogelijke positie probeert in te nemen.

De kleding is een belangrijke eerste graadmeter. Zoals eerder aangegeven, drukt de bezoeker met zijn kleding uit bij een bepaalde bezoekersgroep te horen. Voor elke club zullen de ‘kledingvoorschriften’ anders zijn. Alhoewel meestal niet een nauw omschreven voorschrift bestaat, verwijzen de regels voor het merendeel naar modebeelden of wijzen zij juist bepaalde mode-uitingen af. Voorheen werden bijvoorbeeld sportschoenen veelal geweigerd. Tot deze werden geïntegreerd in het modebeeld. Niet elke sportschoen, maar schoenen van bepaalde modellen en merken. Ook kwamen bepaalde modellen sportkleding van 20 à 25 jaar in de mode terug als streetware. Gezien de verbondenheid van bezoekersgroep en kleding, kunnen we ook stellen dat kleding en muziekstijl nauw aan elkaar verbonden zijn. Daar echter muziek en kleding onderhevig zijn aan verandering, wordt van de portier verwacht dat hij zich hiervan op de hoogte houdt. Enerzijds door in nauw contact te blijven met de overige medewerkers en met hen te praten over ontwikkelingen, anderzijds door buiten zijn werk om gevoelig te blijven voor de signalen die die veranderingen aankondigen.

Mocht de portier twijfelen of hij de klant binnen zal laten en er geen reden is om bij twijfel meteen te weigeren (meestal is het dan nog vroeg op de avond, of is het sowieso rustig), dan zal hij proberen een duidelijker beeld van de klant te krijgen. Hij zal de klant gaan uitdagen en proberen de reacties van de klant te meten. Bestaan de reacties ook uit bewuste, het is de portier vooral te doen om onbewuste signalen. Afhankelijk van de portier gebruikt hij voor het uitlokken van reacties verschillende middelen. Ook is zijn middel afhankelijk van waar de twijfel over bestaat: bijvoorbeeld over mogelijk agressief gedrag of over de al dan niet passende kleding. Zijn middelen kunnen bestaan uit gedrag zonder woorden, of gedrag in combinatie met gesproken woord. Een paar voorbeelden:

Als de bezoeker merkt dat de portier twijfelt, zal hij proberen mondeling toe te lichten waarom hij vindt dat hij binnen mag komen. Hij refereert aan verschillende ‘intention displays’. Bijvoorbeeld:

Het is in het voordeel van de bezoeker als hij voor binnenkomst kan ‘scannen.’ Zijn er klanten die voor hen met de portier in gesprek zijn, dan kunnen ze een beeld vormen van de portier. Zo zijn ze in staat hun rol te veranderen of aan te vullen. Is de klant een vaste bezoeker, dan zal hij zich gaan presenteren op de wijze waarvan hij verwacht dat het geaccepteerd wordt. Hij heeft gedrag aangeleerd dat hij heeft leren kennen als nuttig tijdens de interactie met bepaalde portiers. De kans bestaat dan dat de klant ten overstaan van verschillende portiers, verschillende rollen speelt. Als een portier niet bekend is en gedrag vertoont dat onbekend is aan de klant, zal deze refereren aan zijn bekendheid met de anderen. Naast "die ander laat mij altijd binnen" kan hij dat ook doen door de portier te wijzen op zijn gebrek aan kennis van de gangbare rituelen met "jij bent zeker nieuw hier, hè?"

Gedrag van een portier hoeft niet voorspelbaar te zijn voor de klant. Afhankelijk van de bui waarin de portier verkeert zal hij ander gedrag vertonen. Tijdens het werk zijn er allerlei invloeden die zijn stemming beïnvloeden en dus de wijze waarop hij het effectiefst benaderd kan worden door de klant. Het kan heel druk zijn, dan is een portier meestal korter af, soms zelfs sneller geïrriteerd. Ook als er net een ‘akkefietje’ heeft plaatsgevonden, zal de portier zich daardoor anders gedragen. Ik kon zelf na een bedreigende gebeurtenis flink staan bibberen, een natuurlijke lichamelijke reactie. Mijn gedrag paste ik waarschijnlijk (onbewust) aan om het gevoel zo snel mogelijk te verwerken en kwijt te raken: ik verhardde even. Dit ging ten koste van de klanten die na de gebeurtenis binnenkwamen. Niet dat de selectie veranderde, maar wel de wijze waarop ik de klant behandelde.

Fooi

Marcel Mauss geeft al in zijn The Gift (1954) aan dat giften geen individuele acties zijn, maar handelingen met een groepskarakter. Hij beweerde dat giften een functie vervullen tussen groepen, meer dan tussen individuen dan wel groepsleden onderling. De wijze waarop werd gegeven, zo gaf hij aan, was duidelijk gereguleerd en het geven was zodoende gebonden aan maatschappelijke conventies. Mauss concludeerde uit zijn bevindingen dat aan de gift drie verplichtingen waren verbonden: geven, ontvangen en teruggeven. Mauss schreef over tribale samenlevingen als de Maori en de Trobrianders, doch mijns inziens zijn zijn ideeën ook van toepassing op portiers die fooi ‘vangen’. Het ontvangen van fooi kan een belangrijke invloed uitoefenen op het gedrag van portiers en het is dus van belang dit verschijnsel te behandelen.

Niet overal in het nachtelijk uitgaansleven is het normaal om de portier een fooi te geven. Alleen in uitgaansgelegenheden als discotheken en bij activiteiten die in het verlengde daarvan liggen ben ik deze vorm van gift tegengekomen. Tijdens mijn werk bij live concerten was het een volledig onbekend verschijnsel. In de periode dat ik bij Paradiso werkzaam was bijvoorbeeld, ontving ik na een live concert geen fooi. Werden er echter feesten georganiseerd met dj’s, decor en kleine acts, dan kreeg ik ze wel. Dansfeesten die zich op een ander publiek richtten dan wat door popmuziek (waaronder tegenwoordig alle variaties in de digitaal geschreven muziek, voortbordurend op ‘house’) werd aangetrokken, zoals Zuid-Amerikaanse feesten en feesten in de alternatieve popscene, kenden het verschijnsel veel minder of niet.

Er bestaat dus verschil tussen verschillende bezoekersgroepen in het al of niet voorkomen van het verschijnsel, ofwel het al of niet hanteren van deze regel in de maatschappelijke omgang (conventie). In gevallen waar het normaal is om fooi te geven, moeten we echter wel de door Mauss genoemde verplichtingen verfijnen. De regel is namelijk niet slechts dat er fooi gegeven moet worden, maar de conventie kent, al is het ongeschreven, niet altijd identiek en aan verandering onderhevig, een reglement.

Hoe minder fooi wordt gegeven, des te kleiner is de plicht tot teruggeven. Fooien die onder bepaalde bedragen komen worden ook wel smalend teruggegeven. Zeer grote fooien worden geaccepteerd, maar enigszins argwanend bekeken. Er bestaat hier onwil om deze klanten tegemoet te komen. Blijkbaar gelden er ongeschreven afspraken over minimum en maximum tipgelden. De plicht tot teruggeven is het hoogst naar klanten die goed en regelmatig tippen. Het teruggeven kan op vele wijzen. Er zijn klanten die tijdens hun bezoek af en toe even bij de portiers komen zitten en een gesprekje aangaan. Andere klanten verwachten snellere toegang of toegang op besloten avonden of als het al erg druk is. Als de portier onwillig overkomt wordt hij aan de verwachte verplichting herinnerd: "ik geef toch altijd goed!" Er zijn ook klanten voor wie het kennen van de portiers van een bepaalde club een statussymbool is. Deze klanten willen graag koketteren met de portier in het bijzijn van vrienden en kennissen.

De fooi is een verschijnsel tussen twee groepen: de portiers en het publiek. Dat zij niet tot dezelfde groep horen blijkt onder andere uit de wijze waarop de portier omgaat met familie en vrienden. Deze mensen behoren wel tot zijn groep. Hoe dichter een klant in verhouding staat met een portier, des te groter de kans dat zijn fooi wordt geweigerd. Ook van collega-portiers hoeft niet te worden verwacht dat ze tippen. Wordt uit deze groepen toch fooi aangenomen, dan gaat dat vaak gepaard met variaties van ‘dat had je niet moeten doen.’ Staat men zeer na aan een portier, dan zullen ook de andere portiers fooi weigeren. Wordt de afstand groter en gaat het om minder hechte vriendschap of om iemand uit de kennissenkring, dan wordt het fooibeginsel wel gehandhaafd, maar tegelijkertijd de relatie tussen de klant en de portier bestendigd. Dit doet de portier door zelf de fooi te weigeren en te verwijzen naar zijn collega’s: "geef maar aan hen."

Het is mij gebleken dat de rolverdeling tussen de seksen groot is bij het geven van fooien. Fooien worden voor het overgrote deel gegeven door de manlijke bezoekers. Vrouwen die fooien geven zijn uitzonderlijk. Als we daarbij een verdeling maken in de hoogte van de fooi, dan vallen vrouwen nog verder terug: gemiddeld geven mannen meer fooi dan vrouwen (als deze dus al geven). Het niet geven van fooi door vrouwen is meer geaccepteerd. Het geven van fooi behoort dus tot het manlijk gedragsrepertoire binnen uitgaansgroepen. Vrouwen geven geen excuserende opmerkingen, vertonen geen schuldgedrag en portiers zullen vrouwen over het algemeen ook niet 'terechtwijzend' benaderen, zoals hierna wordt beschreven. Als echter de vrouwen door hun gedragingen of door zich daarover uit te spreken benadrukken dat ze geen fooi geven, manoeuvreren zij zich in de schuldplichtige groep. Zij zullen dan een reactie van de portier kunnen verwachten dat gelijk staat aan de reactie op een niet gevende manlijke klant. Als vrouwen geen fooi geven, wordt dat dus in principe normaal gevonden. Er wordt dan echter van ze verwacht dat zij zich niet met fooi bezighouden en er niet aan refereren. Doen ze dat wel, dan krijgen ze een reactie van de portier dat een antwoord geeft op gedrag dat wordt gezien als typisch gedragsrepertoire van de mannen uit de groep.

Gezien het sociale karakter van de fooi, kunnen we aannemen dat er op (manlijke) groepsleden bewust of onbewust sociale druk staat om dit gedrag te vertonen. Zij zullen zich conformeren aan wat van hen verwacht wordt. Enerzijds kunnen zij dit doen door fooi te geven, anderzijds door schuldgedrag te vertonen en hun excuses te maken. Ik heb een aantal voorbeelden die dit beeld bevestigen.

Uit al deze voorbeelden blijkt dat klanten het normaal vinden dat een portier fooi ontvangt. Als zij niet aan deze verwachting kunnen voldoen, voelen zij zich schuldig.

Ook zijn er klanten die geen fooi wíllen geven. Zij vertonen echter wel gedrag waardoor duidelijk wordt dat dit afwijkend is van wat van hen wordt verwacht. Sommigen graaien in hun zak als ze de portier voorbij lopen, net alsof ze iets willen pakken, waarbij zij meestal richting grond kijken, maar lopen dan snel langs. Anderen maken gebruik van situaties waarin de portiers even bezet zijn (bijvoorbeeld als ze met andere klanten geld wisselen) en snellen dan wat schichtig voorbij. Ook kunnen klanten gebruik maken van excuses als "sorry, ik heb niet meer" en "volgende keer beter".

Al het gedrag van de portier dat tot doel heeft het ontvangen en vermeerderen van de fooi heet 'fooien trekken'. De portier heeft een scala aan instrumenten ontwikkeld om 'goede fooi te trekken'. De portier heeft hij zich tekstueel en in lichaamstaal ontwikkeld om snel en ad rem aan het geven van fooi te refereren18. Het direct noemen van "fooi" is niet gebruikelijk. De vraag naar fooi wordt omkleed met woorden en handelingen.

Het trekken van de fooi gebeurt door allereerst de klanten te vertragen in hun passage van de portiers bij vertrek. Zij worden zich meer bewust gemaakt van de aanwezigheid van de portier. Vaak staat er al een portier een aantal meters eerder, om de passage ook langer te maken. Het verkleinen van de uitgangsruimte heet "sluizen": hoogstens twee a drie bezoekers kunnen tegelijk tussen twee of meer portiers door. Als er geen stroom mensen uitmoet, dan zullen enkelingen bij de deur worden opgehouden door de deur een fractie langer gesloten te houden. Het komt voor, dat zelfs als de stroom mensen die het pand willen verlaten groot is, de portier de deur dicht zal houden zolang hij bezet is, bijvoorbeeld om fooi te wisselen of omdat iemand een vraag stelt, zodat hij niemand hoeft te missen die langs hem komt. Niemand heeft zo de kans om te langs te glippen en de schulddruk kan zo op iedereen worden uitgeoefend.

De uitspraken van de portiers worden gearticuleerd en met volume uitgesproken. Gevers worden hardop bedankt, zodat ook anderen horen dat er fooi gegeven wordt. Er wordt bij niet-gevers indirect gerefereerd aan een mogelijk volgend bezoek. Bijvoorbeeld met "tot ziens?", "nou, tot de volgende keer, hè". Ook hier is het niet alleen de bedoeling dat de vertrekkende klant dit hoort, maar ook klanten die nog moeten passeren. Een reactie van de portier op het boven genoemde "ik heb geen kleingeld" is "oh, we accepteren ook groot, hoor" of "we kunnen wisselen". De klant zijn excuus om niet te geven wordt daarmee ontkracht en zijn schuld blijft staan. Veelal wordt er door omstanders om de reactie gelachen, waardoor het schuldgevoel wordt versterkt. Zo wordt de klant gestraft, waarbij sommige klanten ertoe overgaan alsnog te geven (en dus te wisselen).

Ik heb persoonlijk ervaren, dat de beste manier om aan het eind van de avond goede fooi over te houden, is om tijdens het sluiten, wanneer het merendeel van de bezoekers vertrekt, je enigszins onaardig te gedragen. Hoe grimmiger de uitstraling van de portier, des te meer fooi hij ontvangt! Dus: de nors kijkende en in de weg staande portier met zijn 'hand omhoog' krijgt meer fooi dan de vriendelijke, met zijn handen op de rug staande, glimlachende, groetende portier.

Bij portiers die fooien ontvangen, is het fooideel van hun inkomen vaak groot. Dat is niet altijd omdat ze veel fooi ontvangen naast hun salaris of betaling, maar vaak ook omdat zij maar weinig betaald krijgen door de exploitant. Deze houdt rekening met het fooigebruik en laat zo een deel van het inkomen via de fooi naar de exploitatie-inkomsten doorstromen. Dit gebeurt doordat hij op het salaris en de salariskosten van de portiers bespaart, waardoor de omzet wordt vergroot. Ik heb ook gewerkt zonder salaris: alleen de fooi was mijn inkomen. Ook waren er portiers, die niet alleen geen salaris ontvingen, maar ook nog pacht aan de exploitant betaalden om portier te mogen zijn. Het is vanzelfsprekend, dat portiers zich zo gaan gedragen dat hun inkomen zeker is. Mijns inziens maakt het echter niet veel uit of een portier zijn inkomen haalt uit slechts de fooi, of dat hij ook nog salaris ontvangt: daar waar flinke bedragen worden ontvangen aan fooi, zal het gedrag van de portiers zich mede richten op het consolideren of vermeerderen van die fooi19.

Het ontvangen van fooi beïnvloedt duidelijk het gedrag van portiers. Om (meer) fooi te ontvangen passen zij hun gedrag aan. Daar het loont om klanten op hun schuldplicht te wijzen, zullen de portiers dit ook doen. Soms ongenuanceerd, soms geraffineerd. Zoals ik aangaf is het mijn eigen ervaring dat onaardig gedrag meer fooi opleverde. Al met al zijn het dus de klanten die de portier voor het fooientrekkende en onaardige gedrag belonen, door het geven van fooi. Zij stimuleren zo de portiers dit gedrag te vertonen. Was de klant zich dit bewust, dan zou een aanpassing van dit gedrag geforceerd kunnen worden: geeft de klant geen fooi, of geeft deze vooral aan aardige portiers, dan zou dit een gedragsverandering bij portiers kunnen veroorzaken. Om de negatieve klantbenadering een halt toe te roepen, zijn er al exploitanten die hun portiers verbieden om fooi aan te nemen.

Zinloos geweld

Het beleid van de overheid om portiers op te leiden en voor hun aanstelling te controleren op antecedenten wordt gemotiveerd door een aantal incidenten in het begin en midden van de jaren ’90. Een aantal van deze incidenten ging gepaard met het gebruik van fysiek geweld. Niet altijd was hier een portier bij betrokken: veel geweldsincidenten in uitgaanscentra vinden plaats op straat. Ook als een incident binnen een club plaatsvindt, hoeft de portier hier niet direct bij betrokken te zijn: vaak is het incident al weer voorbij als de portier ter plekke verschijnt, of het is juist de portier die een conflict sust. Toch is het verbonden aan de karikatuur die in onze samenleving bestaat van de portier, dat deze handelt op de grens van ‘het betamelijke.’ Het is dan ook niet vreemd, dat mij regelmatig om mijn mening wordt gevraagd als een geval van ‘zinloos geweld’ weer aandacht vraagt en ik kan er dan ook niet omheen daar een paar regels aan te wijden in deze scriptie.

Handelen op een grens houdt inherent in, dat de grens de ene keer wel en de andere keer niet wordt overschreden. Ik heb in deze scriptie al eerder aangegeven dat het voor de portier belangrijk is structureel zijn grenzen te verkennen. Alleen dan kan hij ten volle gebruik maken van het arsenaal effectieve handelingen dat hem ter beschikking staat. Over zijn handelen wordt pas achteraf een oordeel geveld: zoals gezegd allereerst door hemzelf, maar ook door bezoekers, collega’s, exploitanten, politie, justitie, de media en met de laatste ook de samenleving. Ook al heeft de portier nauwelijks middelen om fysiek op te mogen treden, tóch wordt dit van hem verwacht. Enerzijds wordt geaccepteerd dat een portier soms ‘zijn handen moet gebruiken’, anderzijds rekent men hem een overschrijding van het ‘betamelijke’ aan. De portier neemt als zodanig een liminele positie in. Deze positie is belangrijk, daar de discussies over zijn handelen mede bepalen welk handelen de samenleving accepteert als onoverkomelijk en redelijk en welke als onacceptabel: in het geval van fysiek optreden hebben we het in dat laatste geval over ‘zinloos geweld.’ Het voortdurend voorkomen van incidenten en de uitkomst van discussies daarover geven tevens aan in welke richting het denken in de samenleving verschuift. Anton Blok in Honour and Violence (2001) geeft deze positie aan voor schandeberoepen ("Infamous Occupations"). De beoefenaren van deze beroepen nemen een liminele positie in de samenleving in, waarbij zij de grenzen van de samenleving mede definiëren en tevens als intermediair kunnen fungeren tussen verschillende samenlevingscategorieën. De portier wordt in de discussies in de samenleving onttrokken aan zijn werkelijke omgeving, het beeld wat van hem geschapen is slechts een karikatuur van de werkelijkheid. De karikatuur is een symbool dat in hetzelfde licht kan worden bekeken als Bloks schandeberoepen. Zijn functie is nu niet het uitoefenen van portierstaken, maar het verbeelden van normen en waarden in de communicatie tussen leden van onze samenleving. Zodra de term ‘zinloos geweld’ wordt gebruikt, moeten we echter wel voorzichtig zijn.

Geweld is een historisch ontwikkelde culturele categorie. Geweld kent geen vast omschreven definitie. Wat wel en wat geen geweld wordt genoemd verandert, zoals de samenleving verandert. Het gebruik van de term ‘zinloos geweld’ geeft enerzijds aan dat, op dat moment, de grenzen van het betamelijke zijn overschreden voor de samenleving, of in ieder geval voor de gebruiker van de term. Als zodanig geeft de term een aanduiding voor waar de grenzen van geaccepteerde normen en waarden worden getrokken. We kunnen het gebruik van de term ‘zinloos geweld’ op die manier zien als meetgegeven. De wetenschap dient de term ‘zinloos geweld’ niet af te doen als ongewenst, want dan ontneemt het zich de kans te begrijpen waarom mensen geweld als ‘zinloos’ bestempelen.

Anderzijds, en daar volg ik Blok (1994, 2001) en Rodenko & van der Haer (2000), ontneemt het benoemen van geweld als ‘zinloos’ ons de mogelijkheid te zoeken naar de betekenis van gewelddadige handelingen. Door geweld niet alleen doelmatig en technisch te benaderen, maar juist te zoeken naar de context (vorm, betekenis), zullen we mogelijk in staat zijn de ‘zin’ van geweld te begrijpen. Geweld is namelijk een vorm van interactie en communicatie. Doet de wetenschap geweld af als ‘zinloos’, dan ontnemen het zich de mogelijkheid om deze te kunnen interpreteren. De gebruikers van geweld zullen we dan niet begrijpen en een oplossing of verandering zullen we niet kunnen vinden of bewerkstelligen. De wetenschap dient zodoende open te staan enerzijds voor het gebruik van de term ‘zinloos geweld’ als meetgegeven voor waar een samenleving zich momenteel bevindt, anderzijds moet zij voorkomen de term zelf te gebruiken en zoeken naar de reden die achter het gebruik van geweld schuil gaat.

Van den Brink (2001) probeert te verhelderen, in navolging van Baumeister (1997) waarom normale jongens tot 'zinloos geweld' komen. Hij gaat van drie stellingen uit die als voorwaarde gelden bij dit geweldgebruik:

  1. Geweld komt vaker voor uit een groot gevoel van eigenwaarde dan uit een gering. Dit gevoel van eigenwaarde is doorgeslagen naar een gevoel van superioriteit. Anderen zijn van minder waarde.
  2. Aan geweld gaat vaak een krenking van de eigenwaarde ("narcisme") vooraf. Daarbij heeft de socialisatie tekort geschoten en missen deze jongeren voldoende "affectief, sociaal en cultureel kapitaal" waardoor zij de consequenties van hun gedrag niet of te laat inzien en zich niet in kunnen leven in de ander.
  3. Het vermogen tot zelfbeheersing schiet tekort. De druk om zichzelf te beheersen is echter in verschillende sociale contexten anders (vb. werk Û uitgaansleven).

Naast de conclusie dat de één eerder gekrenkt is dan de ander (denk aan de reactie

"in m’n eigen stad kom ik een tent niet in!"), is ook de derde voorwaarde interessant. Blijkbaar verschilt verwacht gedrag in verschillende sociale contexten. De groepsdruk doet jongeren in hun eigen ‘peergroup‘ anders functioneren dan op hun werk of school, waar een mengsel van sociale groepen te vinden is. De groepsdruk leidt in verschillende groepen tot andere reacties als het gaat om te laten zien dat je je ‘eer’ verdedigt.

Geeft van den Brink hier in eerste instantie instrumenten aan om jonge gebruikers van geweld te begrijpen, het is ook mogelijk om zijn uitspraken door te trekken naar portiers. Het gebruik van geweld door een portier moet een doel nastreven: als het niet uit lijfsbehoud is, dan moet het zijn om een situatie te verbeteren. Het geweld wat toegepast wordt dient zo ingezet te worden, dat lichamelijk letsel wordt vermeden. Ik heb ze gekend, portiers waarvan ik dacht dat hun handen ‘veel te los’ zaten, portiers die mensen achtervolgden met het doel (uit blinde woede of met gezond verstand) letsel toe te brengen. Sommigen moesten om het agressieve gedrag lachen, ikzelf was niet blij met de consequenties van dat gedrag: slachtoffers die onder behandeling gesteld moesten worden. Natuurlijk, ook in deze gevallen beoordeel ik achteraf en is er verschil tussen de incidenten: soms vond ik een fysieke actie noodzaak, soms vond ik dat deze makkelijk achterwege had kunnen blijven of minder zwaar had mogen zijn. Bezien wij hun gedrag in het licht van Baumeisters voorwaarden, dan hebben we ook extra instrumenten voorhanden om voor procedures bij aanstelling en functioneringsgesprekken een assessment-handleiding voor portiers op te stellen.

We moeten ons echter voor ogen houden, dat ook geweld toegepast door portiers niet ‘zinloos’ is. Willen we het gebruikte geweld begrijpen, dan moeten we zoeken naar de ‘zin’ die ertoe heeft geleid.

Inhoud
Literatuur
Deel 1
Conclusie

S-SE