Conclusie

We hebben ons een beeld kunnen vormen van het brede scala van mogelijke taken van portiers en de meest voorkomende vertaling daarvan in de praktijk. Anderzijds hebben we de interactie tussen de portier en de bezoeker behandeld bij de binnenkomst in een club door de laatste. Hierdoor is getracht een reëel beeld te scheppen van de dagelijkse werkpraktijk van de portier. Zoals in de Inleiding werd aangegeven, staat de behandeling van deze dagelijkse praktijk in het kader van de beantwoording van de vraag of de overheid (en met haar de horecabranche) het juiste pad volgt om haar beleidsdoel te bereiken. Het beleid van de overheid heeft als doel "naleving en handhaving van de wet […], c.q. het terugdringen van criminaliteit […] door het inzetten van […] vakbekwame en betrouwbare horecaportiers"20. Dat wil men bereiken door portiers een verplichte opleiding te laten volgen en om hen op antecedenten te onderzoeken.

Het is opvallend in de brief van Justitie, dat men naleving en handhaving van de wet gelijkstelt met de terugdringing van criminaliteit, door het gebruik van de term "c.q." Hierdoor wordt het des te meer duidelijk, dat de beleidsintenties rond portiers slechts zijn gericht op het opheffen van het vermeend crimineel karakter van de beroepsgroep. Het beleid stigmatiseert de beroepsgroep. Cijfers die aangeven hoe het met de beroepsgroep gesteld worden niet gegeven. Het is duidelijk dat het beleid een korte termijn politiek antwoord is op onrust die is ontstaan naar aanleiding van een aantal incidenten die ruime aandacht in de media hebben gekregen. Korte termijn politiek houdt niet per definitie slecht beleid in. De kans echter dat in te snel gevormd beleid een hechte fundering ontbreekt om de gestelde doelen te bereiken is groot. In het geval van het portiersbeleid is dit naar mijn idee het geval.

De opleiding tot horecaportier staat voor iedereen open. Ook bij instanties die schriftelijke modulaire cursussen aanbieden kan men zich voor de opleiding inschrijven. De opleiding kent een aantal elementen uit de meer brede opleiding voor beveiligingsbeambten van de beveiligingsbranche. De aangeboden primaire kennis die in de opleiding wordt aangeboden is minimaal. Verwacht wordt dat portiers kennis nemen van de wettelijke regelingen die van toepassing zijn op hun werksituatie, zoals de Arbo-wet (arbeidsomstandigheden), de Drank- en Horecawet (Sociale Hygiëne), Wetboek van Strafrecht (vernieling, diefstal, huisvredebreuk), Opiumwet (drugs, waaronder tevens drugsherkenning), Wet Wapens en Munitie en de Algemeen Plaatselijke Verordening (vastgestelde gemeentelijke verordeningen). De overige stof van de opleiding probeert de portier, in theorie, op te leiden tot een functionaris die sociaal vaardig kan optreden. De opleiding is niet al te intensief en een praktisch opleidingsgedeelte is niet verplicht, alhoewel tijdens het examen wel een praktijktoets wordt afgenomen. Als de portier geslaagd is voor zijn examen mag hij zich officieel horecaportier noemen. Een hertoetsing van zijn kennis na een bepaalde periode of het volgen van een vervolgopleiding is niet verplicht en een initiatief van de portier zelf of zijn werkgever(s).

Het antecedentenonderzoek vindt plaats nadat een portier voor zijn opleiding tot horecaportier is geslaagd en het beveiligingsbedrijf waarbij de portier is aangesloten (particulier of bedrijfsdochter) bij de plaatselijke korpschef van de politie een verzoek tot tewerkstelling heeft ingediend. De korpschef keurt het verzoek goed of af. Bij goedkeuring mag de portier aan het werk en ontvangt hij een pasje dat hij moet kunnen tonen als hij aan het werk is. Het is opvallend dat er in Nederland geen consensus bestaat onder de korpsleidingen over de criteria waar een portier aan moet voldoen. Er zijn portiers die in de ene plaats wel, maar in een andere niet tewerk gesteld mogen worden.

Zowel de opleiding als het antecedentenonderzoek garanderen op generlei wijze dat we in het vervolg van doen hebben met "vakbekwame en betrouwbare" portiers. Iedereen is in staat het portiersdiploma te halen. De kandidaten behoeven slechts een minimale inzet te tonen tijdens de opleiding om voor het examen te slagen. Na het examen valt een actieve portier terug op zijn werksituatie. Als hij daarin niet gestimuleerd wordt om het geleerde in praktijk te brengen en vers te houden, zal zijn kennis verwateren. In het geval van een portier die voor de invoering van het beleid al als portier werkzaam was, zal de situatie van voor de opleiding weer voortzetting vinden. Een beginnend portier zal afhankelijk zijn van zijn eigen ideeënwereld en de werksituatie waarin hij zich bevindt en dus beïnvloedt worden door de werkhouding van collega’s. Tevens is in deze scriptie geconcludeerd dat de opleiding vaak ophoudt waar de realiteit van het werken aan de deur begint. Vragen van de portier over welke handelingen nu werkelijk binnen en buiten de wet vallen en op welke wijze hij daadwerkelijk effectief op verschillende (vooral deviante) gedragingen van bezoekers kan regeren worden hoogstens als bestaand probleem aangestipt, maar werkbare oplossingen worden niet geboden.

Het antecedentenonderzoek garandeert niet dat een portier geen criminele achtergrond heeft. Gezien de verschillen tussen de beslissingen van de diverse regioleidingen wordt er blijkbaar ook al verschillend gedacht over de zwaarte van iemands antecedenten. Daarbij komt nog, dat er een grote kans bestaat dat het antecedentenonderzoek de situatie aan deuren alleen maar vertroebelt. Indien portiers niet over een diploma beschikken of niet door een korpsleiding geaccepteerd worden (of zouden worden), dan is het heel goed mogelijk om via een kleine situatieaanpassing alsnog als portier actief te zijn. Zet gediplomeerde en ‘schone’ (antecedentenvrije) portiers aan een deur als front voor de échte portiers die de deurscepter zwaaien en de gewenste inzichtelijkheid is verdwenen.

Het zou verstandig zijn als het beleid betreffende de portiers niet gericht zou zijn op het voorkomen van criminele invloeden, maar zich zou richten op het tweede deel van het citaat van het Ministerie van Justitie aan de Tweede Kamer, namelijk het opleiden en tewerkstellen van vakbekwame portiers. De aandachtspunten van beleid zouden daardoor veranderen. De vraag is dan allereerst wat vakbekwaamheid van portiers eigenlijk inhoudt.

Het aanpassen van het opleidingstraject is dan een logische eerste stap. Gezien de variatie in mogelijk gedrag van bezoekers en de consequenties die reacties van portiers kunnen hebben, lijkt het nodig hogere eisen te stellen aan portiers. We mogen van portiers zodoende een intensievere intellectuele input verwachten. De opleiding zou niet slechts een schriftelijk deel moeten kennen, maar tevens een intensief praktijkdeel. Ook zou er een vervolg op de opleiding moeten komen. De praktijk van de portier zou hierin terug moeten komen. Hiervoor zijn verschillende scenario’s denkbaar: van stages en vervolgopleidingen tot begeleide groepsbijeenkomsten. Dit wordt duidelijker als we beseffen dat portiers gewone burgers zijn met een beroep waarvoor regelmatig de grenzen van het wettelijk toelaatbare en vaak ook ethisch geaccepteerde handelen worden overschreden. Handelingen worden pas beoordeeld ná zij uitgevoerd zijn. Vooral in gevallen van al of niet geaccepteerd geweld moet de portier bewust zijn dat hij zich op glad ijs begeeft. Het is slechts de overheid die via instanties als politie en leger het recht kent om geweld te gebruiken21. Van een portier wordt verwacht dat hij ook een mate van geweld toe zal passen, alhoewel dit gebruik bij wet verboden is. Toch blijkt uit reacties in de samenleving, waaronder ook politiebeambten ("had je dat niet zelf op kunnen lossen?"), dat het gebruik van geweld door portiers als onvermijdelijk wordt beschouwd. Het is belangrijk dat portiers hierin duidelijk worden geïnstrueerd en dat evaluaties van gebeurtenissen worden georganiseerd. Dit vindt nu niet of nauwelijks plaats.

Het is duidelijk geworden in deze scriptie dat portiers te maken krijgen met een veelheid aan mogelijk gedrag van bezoekers. Veel van dit gedrag is cultureel bepaald of groepsgedrag. Zoals al eerder werd aangegeven, zal een portier met een brede en/of diepe kennis van gedraginterpretatie een betere portier zijn. Bij de aanstelling van portiers zou hier aandacht aan geschonken moeten worden. De verantwoordelijkheid van de exploitant is hier van cruciaal belang. Tenslotte is het de exploitant die de portiers aanstelt. Het is dan ook belangrijk dat deze beseft een directe verantwoordelijkheid te hebben over de portiers. Dus ook over de gevolgen van het handelen van portiers. Niet alle exploitanten hebben echter een duidelijk beeld van het profiel van een ‘goede’ portier. Hier ligt zodoende een taak voor de horecabrancheorganisaties: zij kunnen het voortouw nemen door het opstellen van een profielschets. Deze profielschets zou kunnen worden gebruikt als standaardinstrument bij aannameprocedures.

Alhoewel ik stel dat het beleid zoals dat nu door de overheid wordt gevoerd niet geïnitieerd is vanuit de juiste motivatie, kan ik echter niet met zekerheid stellen dat er geen personen met een criminele achtergrond als portier werkzaam zijn. Om de criminele invloed weg te nemen, moet echter niet eerst gekeken worden naar de oplossing, maar naar de oorzaak. De aantrekkingskracht van het portiersberoep wordt gevoed door de ondoorzichtige en buiten alle fiscale regelingen vallende inkomsten aan fooi. Een portier is verplicht zijn fooi op te geven aan de belastingen als aan arbeid gerelateerde inkomsten, maar controle hierop is uitermate moeilijk. Een groot deel van de portiers inkomsten hoeft niet geregistreerd te staan en kan beschouwd worden als zwart inkomen. Daarnaast kent hij door een geregistreerd lager inkomen mogelijke voordelen als minder belastingafdracht, deelname in een ziekenfonds22 en aanvullende uitkeringen. In veel gevallen profiteert de exploitant mee: het is in de horeca gebruikelijk personeel minder te betalen met de fooi als excuus23. Zo worden de personeelslasten verlaagd en dus de winst verhoogd.

Het zal duidelijk zijn dat het gevoerde beleid slechts invloed kan hebben op de kwaliteit van portiers. Het beleid wat wordt gevoerd behoeft echter aanpassingen wil men daadwerkelijk tot kwalitatieve input in de beroepcategorie komen. Het doel het beroep te ontdoen van criminele invloeden bereikt men echter alleen met het wegnemen van de aantrekkingskracht van ondoorzichtige inkomstenbronnen. Het zijn twee groepen die daarop directe invloed uit kunnen oefenen: de exploitanten en het publiek.

De exploitanten zouden regelingen kunnen treffen die zwarte inkomsten onmogelijk maken. Bijvoorbeeld door portiers enerzijds een redelijk salaris en aantrekkelijke secundaire voorwaarden te bieden en anderzijds het aannemen van fooi te verbieden. De consequentie hiervan is dat de lasten van de exploitant verhoogd worden, hetgeen vertaald moet worden in verhoging van prijzen. Een andere mogelijkheid is het treffen van een fooiregeling, waarbij een fooienpot wordt gecreëerd en uitkering van fooi centraal wordt gecoördineerd en geregistreerd. Voor de exploitant moet het echter wel zo geregeld zijn dat de inkomsten aan fooi niet eerst worden geteld bij de omzet.

De overheid en de brancheorganisaties kunnen een verdere stap doen door het publiek te wijzen op de consequenties van het geven van fooien. Enerzijds stimuleert het publiek de deelname van schimmige figuren in de beroepsgroep door een zwart geld circuit te creëren, anderzijds blijkt dat portiers hun gedrag aanpassen om meer fooi te ontvangen. Zou het publiek veel minder of geen fooi meer geven, dan wordt het zwarte inkomen minder en dus de aantrekkingskracht die daarvan uitgaat ook. Het behoeft een zware publiciteitscampagne om het publiek hiervan te doordringen. We hoeven niet te verwachten dat, mocht men al tot dit beleid overgaan, deze actie op korte termijn zijn vruchten afwerpt. Het lijkt zodoende aantrekkelijker om via de exploitant invloed op de portiers uit te oefenen. Het beleid zoals het nu wordt gevoerd zet echter geen zoden aan de dijk.

Inhoud
Literatuur
Deel 2

S-SE